Lezen om kennis op te doen
Begrijpend lezen is een lesonderdeel dat je helpt om teksten te begrijpen, zodat je je kennis kunt uitbreiden. Door de informatie te koppelen aan wat je weet én je eigen creativiteit in te zetten, kom je ook tot nieuwe inzichten.
In de toetsplanner zie je welke leerdoelen er per periode zijn en hoe toetsen in elkaar zitten.
Op deze pagina vind je links naar de theorie en uitlegfilmpjes.
Periode 1A en 1B:
Om te begrijpen wat je leest, is een grote woordenschat nodig. Teksten zijn goed te begrijpen als je 90% van de woorden kent. De overige woorden kun je raden met woordraadstrategieën. Wie snapt deze tekst? Stuur je antwoord in en kom in de HALL OF FAME!
Verder is het nodig om verbanden te herkennen en vervolgens te toetsen aan je eigen kennis. Klopt het, wat de schrijver zegt? Met welk doel heeft de schrijver de tekst geschreven? Wat wil hij bereiken bij de lezer?
Theorie van voorgaande jaren:
NIEUW:
Periode 2A:
Je moet de theorie van periode 1A en 1B kennen plus:
Argumenteren: enkelvoudig en meervoudig
Vaak wil de schrijver van een overtuigende tekst de lezer overtuigen van zijn standpunt of mening. Hij probeert met argumenten uit te leggen waarom hij dit standpunt heeft. Dat noem je ook wel het onderbouwen van een standpunt.
Er zijn twee soorten argumenten: feitelijke en niet-feitelijke argumenten.
Een feitelijk argument kun je controleren (het is waar of het is niet waar), een niet-feitelijk argument kun je niet controleren.
• Ik ga liever naar de bioscoop in Hoorn dan naar die in Purmerend, want die in Hoorn is dichterbij. (feitelijk argument)
• Ik ga liever naar de bioscoop in Hoorn dan naar die in Purmerend, want die in Hoorn vind ik gezelliger. (niet-feitelijk argument)
Als een schrijver zijn standpunt met een argument onderbouwt, noemen we dat enkelvoudige argumentatie. Meestal gebruikt een schrijver m eer
argumenten om zijn mening kracht bij te zetten. Dat heet meervoudige argumentatie.
Voorbeeld:
Kinderarbeid moet verboden worden.
Een schrijver kan een argument ook onderbouwen met een ondersteunend argument. Dit heet enkelvoudige onderschikkende argumentatie .
Voorbeeld:
Zij hebben de volgende dag een belangrijke geschiedenistoets.
Als een schrijver meer argumenten onderbouwt met een ondersteunend argument, is er sprake van meervoudige onderschikkende argumentatie .
Een standpunt wordt vaak aangekondigd met signaalwoorden als Ik vind …, Volgens ons …, Zij denkt dat …, De schrijver is van mening dat ..., Onze conclusie is …, Dus …, Daarom …, Kortom ….
Argumenten herken je vaak aan signaalwoorden als dat blijkt uit, immers, namelijk,
omdat, de reden hiervoor is en want.
Tegenargumenten
In een overtuigende tekst, zal de schrijver in zijn tekst al proberen mogelijke tegenargumenten te ontkrachten. Hij bedenkt dan wat de argumenten van de tegenstanders tegen zijn standpunt zouden kunnen zijn. Als hij kan aantonen dat de argumenten van zijn tegenstanders niet kloppen, weerlegt hij hun argumenten. Een voorbeeld uit een betoog van iemand die vindt dat er een DNA-databank voor alle Nederlanders moet komen:
Veel mensen zijn bang dat onbevoegden met behulp van een DNA-databank van alles over je te weten kunnen komen: welke ziektes je mogelijk krijgt, hoe oud je waarschijnlijk wordt, hoe je karakter is en zelfs welke seksuele voorkeur je hebt. Maar dat is niet zo. Het opgeslagen DNA wordt gecodeerd, zodat iemand zonder en sleutel van die code er helemaal niets mee kan. Met het gevaar van privacyverlies
loopt het dus wel los.
Een tegenargument herken je aan dezelfde signaalwoorden als die waaraan je argumenten herkent: dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want.
Een tegenargument en een weerlegging worden vaak voorafgegaan door signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, (aan de ene kant …) aan de andere kant.
In betogen wordt aan een argument of aan een tegenargument plus weerlegging soms een hele alinea gewijd. In dat geval is het signaalwoord
voor een argument of tegenargument niet nodig. Wel gebruikt de auteur bijvoorbeeld signaalwoorden voor een opsomming om te laten zien dat
hij zijn standpunt met een aantal argumenten onderbouwt. Ook geeft hij met signaalwoorden voor een tegenstelling aan dat hij een tegenargument
weerlegt.
Periode 2B:
Je moet de theorie van periode 1A, 1B en 2A kennen plus:
Functiewoorden
Een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) heeft binnen een tekst een bepaaldefunctie, die je kunt aanduiden met een functiewoord als conclusie, oplossing en voorbeeld. Soms kun je zo’n functie herkennen aan een signaalwoord, zoals ‘dus’ bij een conclusie of ‘zo’ bij een voorbeeld. Andere functiewoorden zijn bijvoorbeeld: aanleiding, afweging, anekdote,constatering, gevolg, oorzaak, samenvatting, stelling, uitwerking en verklaring. Er zijn er nog veel meer. Als je de functies van tekstgedeelten herkent, begrijp je een tekst beter. Dat is handig als je bijvoorbeeld een samenvatting of een schema van een tekst wilt maken.
Er is verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord:
• een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte; het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor;
• een signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of tussen zinnen); het woord staat altijd in de tekst.
In de toetsplanner zie je welke leerdoelen er per periode zijn en hoe toetsen in elkaar zitten.
Op deze pagina vind je links naar de theorie en uitlegfilmpjes.
Periode 1A en 1B:
Om te begrijpen wat je leest, is een grote woordenschat nodig. Teksten zijn goed te begrijpen als je 90% van de woorden kent. De overige woorden kun je raden met woordraadstrategieën. Wie snapt deze tekst? Stuur je antwoord in en kom in de HALL OF FAME!
Verder is het nodig om verbanden te herkennen en vervolgens te toetsen aan je eigen kennis. Klopt het, wat de schrijver zegt? Met welk doel heeft de schrijver de tekst geschreven? Wat wil hij bereiken bij de lezer?
Theorie van voorgaande jaren:
- Onderwerp en hoofdgedachte tekst benoemen.
- Tekstverbanden & signaalwoorden kennen. Op deze pagina vind je nog een overzicht. Je moet voor het proefwerk de volgende verbanden met signaalwoorden kennen: chronologisch, opsommend, tegenstellend en toelichtend.
- Passend kopje boven alinea kunnen kiezen én zelf verzinnen (=deelonderwerp in enkele woorden - zie link onderwerp/hoofdgedachte).
- Tekstinhoudelijke vragen kunnen beantwoorden.
NIEUW:
- Argumentatiestructuren herkennen en tekst in argumentatieschema zetten.
- Tekststructuren herkennen en benoemen en weten welke alinea's bij de inleiding, de kern en het slot horen.
- Benoemen hoe de schrijver de aandacht van de lezer probeert te vangen.
- Doel tekst benoemen.
Periode 2A:
Je moet de theorie van periode 1A en 1B kennen plus:
Argumenteren: enkelvoudig en meervoudig
Vaak wil de schrijver van een overtuigende tekst de lezer overtuigen van zijn standpunt of mening. Hij probeert met argumenten uit te leggen waarom hij dit standpunt heeft. Dat noem je ook wel het onderbouwen van een standpunt.
Er zijn twee soorten argumenten: feitelijke en niet-feitelijke argumenten.
Een feitelijk argument kun je controleren (het is waar of het is niet waar), een niet-feitelijk argument kun je niet controleren.
• Ik ga liever naar de bioscoop in Hoorn dan naar die in Purmerend, want die in Hoorn is dichterbij. (feitelijk argument)
• Ik ga liever naar de bioscoop in Hoorn dan naar die in Purmerend, want die in Hoorn vind ik gezelliger. (niet-feitelijk argument)
Als een schrijver zijn standpunt met een argument onderbouwt, noemen we dat enkelvoudige argumentatie. Meestal gebruikt een schrijver m eer
argumenten om zijn mening kracht bij te zetten. Dat heet meervoudige argumentatie.
Voorbeeld:
Kinderarbeid moet verboden worden.
- De plekken waar kinderen werken, zijn vaak slecht voor de gezondheid.
- Kinderen die werken, worden meestal uitgebuit.
- Als kinderen moeten weken, kunnen ze niet naar school.
Een schrijver kan een argument ook onderbouwen met een ondersteunend argument. Dit heet enkelvoudige onderschikkende argumentatie .
Voorbeeld:
- Het moment van jouw verjaardagsfeest is niet zo goed gekozen.
Zij hebben de volgende dag een belangrijke geschiedenistoets.
Als een schrijver meer argumenten onderbouwt met een ondersteunend argument, is er sprake van meervoudige onderschikkende argumentatie .
Een standpunt wordt vaak aangekondigd met signaalwoorden als Ik vind …, Volgens ons …, Zij denkt dat …, De schrijver is van mening dat ..., Onze conclusie is …, Dus …, Daarom …, Kortom ….
Argumenten herken je vaak aan signaalwoorden als dat blijkt uit, immers, namelijk,
omdat, de reden hiervoor is en want.
Tegenargumenten
In een overtuigende tekst, zal de schrijver in zijn tekst al proberen mogelijke tegenargumenten te ontkrachten. Hij bedenkt dan wat de argumenten van de tegenstanders tegen zijn standpunt zouden kunnen zijn. Als hij kan aantonen dat de argumenten van zijn tegenstanders niet kloppen, weerlegt hij hun argumenten. Een voorbeeld uit een betoog van iemand die vindt dat er een DNA-databank voor alle Nederlanders moet komen:
Veel mensen zijn bang dat onbevoegden met behulp van een DNA-databank van alles over je te weten kunnen komen: welke ziektes je mogelijk krijgt, hoe oud je waarschijnlijk wordt, hoe je karakter is en zelfs welke seksuele voorkeur je hebt. Maar dat is niet zo. Het opgeslagen DNA wordt gecodeerd, zodat iemand zonder en sleutel van die code er helemaal niets mee kan. Met het gevaar van privacyverlies
loopt het dus wel los.
Een tegenargument herken je aan dezelfde signaalwoorden als die waaraan je argumenten herkent: dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want.
Een tegenargument en een weerlegging worden vaak voorafgegaan door signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, (aan de ene kant …) aan de andere kant.
In betogen wordt aan een argument of aan een tegenargument plus weerlegging soms een hele alinea gewijd. In dat geval is het signaalwoord
voor een argument of tegenargument niet nodig. Wel gebruikt de auteur bijvoorbeeld signaalwoorden voor een opsomming om te laten zien dat
hij zijn standpunt met een aantal argumenten onderbouwt. Ook geeft hij met signaalwoorden voor een tegenstelling aan dat hij een tegenargument
weerlegt.
Periode 2B:
Je moet de theorie van periode 1A, 1B en 2A kennen plus:
Functiewoorden
Een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) heeft binnen een tekst een bepaaldefunctie, die je kunt aanduiden met een functiewoord als conclusie, oplossing en voorbeeld. Soms kun je zo’n functie herkennen aan een signaalwoord, zoals ‘dus’ bij een conclusie of ‘zo’ bij een voorbeeld. Andere functiewoorden zijn bijvoorbeeld: aanleiding, afweging, anekdote,constatering, gevolg, oorzaak, samenvatting, stelling, uitwerking en verklaring. Er zijn er nog veel meer. Als je de functies van tekstgedeelten herkent, begrijp je een tekst beter. Dat is handig als je bijvoorbeeld een samenvatting of een schema van een tekst wilt maken.
Er is verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord:
• een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte; het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor;
• een signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of tussen zinnen); het woord staat altijd in de tekst.