Theorie begrijpend lezen
H1 en 2: Vaste tekststructuren De meeste teksten hebben een inleiding, een middenstuk en een slot. Ze zijn vaak opgebouwd volgens een vaste structuur (zie afbeeldingen hiernaast). H3 en 4: Argumentatie * De uitleg van onderstaande begrippen kun je ook bekijken in een filmpje (zie rechts van de tekst). Vaak wil de schrijver van een overtuigende tekst de lezer overtuigen van zijn standpunt of mening. Hij probeert met argumenten uit te leggen waarom hij dit standpunt heeft. Dat noem je ook wel het onderbouwen van een standpunt. Er zijn twee soorten argumenten: feitelijke en niet-feitelijke argumenten. Een feitelijk argument kun je controleren (het is waar of het is niet waar), een niet-feitelijk argument kun je niet controleren. • Ik ga liever naar de bioscoop in Hoorn dan naar die in Purmerend, want die in Hoorn is dichterbij. (feitelijk argument) • Ik ga liever naar de bioscoop in Hoorn dan naar die in Purmerend, want die in Hoorn vind ik gezelliger. (niet-feitelijk argument) Als een schrijver zijn standpunt met een argument onderbouwt, noemen we dat enkelvoudige argumentatie. Meestal gebruikt een schrijver m eer argumenten om zijn mening kracht bij te zetten. Dat heet meervoudige argumentatie. Een standpunt wordt vaak aangekondigd met signaalwoorden als Ik vind …, Volgens ons …, Zij denkt dat …, De schrijver is van mening dat ..., Onze conclusie is…, Dus …, Daarom …, Kortom …. Argumenten herken je vaak aan signaalwoorden als dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want. In een betogende tekst wil de schrijver de lezer overtuigen van zijn standpunt. Hij doet dat door argumenten voor zijn standpunt aan te voeren. Een schrijver kan zijn lezer ook overtuigen door mogelijke tegenargumenten te ontkrachten. Hij bedenkt dan wat de argumenten van de tegenstanders tegen zijn standpunt zouden kunnen zijn. Als hij kan aantonen dat de argumenten van zijn tegenstanders niet kloppen, weerlegt hij hun argumenten. Een tegenargument herken je aan dezelfde signaalwoorden als die waaraan je argumenten herkent: dat blijkt uit, immers, namelijk, omdat, de reden hiervoor is en want. Een tegenargument en een weerlegging worden vaak voorafgegaan door signaalwoorden die een tegenstellend verband aangeven: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, (aan de ene kant …) aan de andere kant. In betogen wordt aan een argument of aan een tegenargument plus weerlegging soms een hele alinea gewijd. In dat geval is het signaalwoord voor een argument of tegenargument niet nodig. Wel gebruikt de auteur bijvoorbeeld signaalwoorden voor een opsomming om te laten zien dat hij zijn standpunt met een aantal argumenten onderbouwt. Ook geeft hij met signaalwoorden voor een tegenstelling aan dat hij een tegenargument weerlegt. H5: Kritisch lezen Via televisie, radio, kranten, tijdschriften en vooral internet kun je snel en makkelijk informatie vinden. Maar die is niet altijd betrouwbaar. Soms klopt de informatie niet omdat de auteur niet deskundig genoeg is. Ook kan een tekst verouderd zijn. Zo is een artikel van vijf jaar geleden over sociale media inmiddels al lang ingehaald door nieuwe ontwikkelingen. Verder kan het voorkomen dat een tekst niet objectief is of dat er informatie wordt weggelaten, omdat de auteur van de tekst er belang bij heeft dat die niet bekend wordt. In een advertentie voor zonnepanelen staat bijvoorbeeld wel dat je de aanschafkosten er over vijftien jaar uit hebt, maar niet dat de levensduur van de panelen net zo lang is. Je moet een tekst dus kritisch lezen. Stel bij het kritisch lezen van een tekst het volgende vast: • Is de auteur deskundig en onpartijdig? Geeft de tekst bijvoorbeeld informatie over zijn opleiding of werkkring? • Waar en wanneer is de tekst gepubliceerd? • Is het taalgebruik verzorgd? • Gebruikt de auteur recente artikelen/gegevens? • Zijn de informanten van de auteur betrouwbaar en deskundig? • Klopt het wat de auteur zegt? Laat hij geen belangrijke dingen weg? Geeft hij bijvoorbeeld naast voordelen ook nadelen? • Zijn de argumenten van de auteur sterk of zijn ze makkelijk te weerleggen? H6: Functiewoorden Een tekstgedeelte (één of meer alinea’s) heeft binnen een tekst een bepaalde functie, die je kunt aanduiden met een functiewoord als conclusie, oplossing en voorbeeld. Soms kun je zo’n functie herkennen aan een signaalwoord, zoals ‘dus’ bij een conclusie of ‘zo’ bij een voorbeeld. Andere functiewoorden zijn bijvoorbeeld: aanleiding, afweging, anekdote,constatering, gevolg, oorzaak, samenvatting, stelling, uitwerking en verklaring. Er zijn er nog veel meer. Als je de functies van tekstgedeelten herkent, begrijp je een tekst beter. Dat is handig als je bijvoorbeeld een samenvatting of een schema van een tekst wilt maken. Er is verschil tussen een functiewoord en een signaalwoord: • een functiewoord zegt iets over een tekstgedeelte; het woord komt zelf meestal niet in de tekst voor; • een signaalwoord zegt iets over het verband tussen tekstgedeeltes (of tussen zinnen); het woord staat altijd in de tekst. Woordenschat Je hebt de afgelopen periode schooltaalwoorden geleerd en woorden die te maken hadden met de thema's van hoofdstuk 4, 5 en 6. Hieruit is een selectie gemaakt van woorden die je moet leren voor de proefwerkweek. Deze vind je in Quizlet: https://quizlet.com/_4xd7tg |
Vertical Divider
|
Uitleg onderwerp, hoofdgedachte, tekstverbanden:
Onderwerp en hoofdgedachte tekst benoemen. Tekstverbanden & signaalwoorden kennen. Op deze pagina vind je nog een overzicht. Argumentatiestructuren herkennen Tekststructuren Doel tekst benoemen. Voorbeeld betoog met theoretische begrippen: klik hier . Een aantal woorden vind je terug in dit filmpje: https://edpuzzle.com/media/5947d1020f5f9b3f00917ff7 |